Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2454

Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5547 Wajong + 04/5611 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAJONG- en WAO-uitkering. Onderschatting beperkingen. Volledig herstel uitkeringen.


Uitspraak

04/5547 Wajong en 04/5611 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 augustus 2004, 04/264 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 28 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. B.C.A. Reijnders, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 26 januari 2006 heeft mr. N.T.G. Keulers, advocaat te Maastricht, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Desgevraagd door de Raad heeft het Uwv op 4 augustus 2006 nog ontbrekende stukken overgelegd. Op 27 december 2006 heeft de deskundige drs.W. Hokken, revalidatiearts te Amersfoort, rapport uitgebracht. Bij brief van 15 februari 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts K. Corten een reactie gegeven. Hierop heeft de deskundige gereageerd bij brief van 11 mei 2007. Dit heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gegeven tot een brief van 14 juni 2007. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Keulers, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sovka. II OVERWEGINGEN Appellante is sedert haar geboorte bekend met (de gevolgen van) een spina bifida, waaronder klompvoeten. Appellante ontving vanaf 8 maart 1998 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Sedert 1990 was zij werkzaam als administratief medewerkster bij de politie voor 24 uur per week. Per 1 augustus 1996 is de AAW-uitkering ingetrokken vanwege de inkomsten uit arbeid. Op 5 juli 2001 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanwege complicaties als gevolg van haar ziekte. Met ingang van 2 augustus 2001 is appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts is appellante met ingang van 4 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante is opgeroepen op het spreekuur van de verzekeringsarts J. Bemelmans van 21 januari 2003. Deze concludeerde in zijn rapport van 28 januari 2003 dat de belastbaarheid van appellante arbitrair op 15 september 2002 weer hetzelfde was als destijds voor de ziekmelding en dat appellante weer geschikt was voor haar eigen werk voor 24 uur per week. In een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 februari 2003 heeft Bemelmans de beperkingen en mogelijkheden van appellante weergegeven. De arbeidsdeskundige P. Gerarts stelde in haar rapport van 23 mei 2003 dat de belastende aspecten in de eigen functie van appellante binnen de door de verzekeringsarts aangegeven belastbaarheid blijven en zij concludeerde dat appellante per 1 juni 2003 weer functiegeschikt is. Bij besluit van 26 juni 2003 heeft het Uwv de uitkeringen ingevolge de Wajong en de WAO per 1 juni 2003 ingetrokken. De bezwaren van appellante tegen dit besluit zijn, mede onder verwijzing naar de rapportage van 12 januari 2004 van de bezwaarverzekeringsarts K. Corten, bij besluit van 13 januari 2004, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts heeft onderschreven. Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep heeft zij gewezen op de in de beroepsprocedure ingebrachte rapportages van de door haar geraadpleegde verzekeringsgeneeskundige P.M.J. Swerts, die ernstiger beperkingen aanwezig acht dan de (bezwaar)verzekeringsarts en op het rapport van 7 januari 2004 van de aan het Uwv-Uszo verbonden verzekeringsarts J.A.G. Govaarts in het kader van een door de werkgever gevraagd functiegeschiktheidsadvies, waarin wordt geconcludeerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is voor haar eigen functie. Appellante heeft daarnaast gewezen op haar ziekteverleden met toenemend verzuim en op het feit dat zij op de in geding zijnde datum zwanger was. De Raad heeft aanleiding gezien de revalidatiearts drs. W.Hokken te verzoeken appellante te onderzoeken en verslag en advies uit te brengen. In zijn rapport van 27 december 2006 concludeert deze deskundige – kort gezegd - dat appellante veel beperkter is dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen. De deskundige is verder van mening dat van appellante onder meer gezien de ernstige aard van de aandoening en de niet onaanzienlijke complicaties redelijkerwijs geen loonvormende arbeid meer kan worden verwacht, ook niet in deeltijd. Zijn conclusie is dat appellante op 1 juni 2003 niet meer in staat was haar eigen werk te verrichten. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. In het bijzonder doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van de deskundige van 11 mei 2007 op het andersluidend oordeel van de bezwaarverzekeringsarts Corten van 15 februari 2007 blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. De Raad neemt voorts in aanmerking dat de deskundige Hokken, anders dan de bezwaarverzekeringsarts, de beschikking had over uitgebreide informatie van de behandelend sector. Uit de samenvatting van de daarbij behorende brief van de revalidatiearts H.J.M. Voncken van 5 februari 2002 blijkt reeds, hetgeen de deskundige ook zelf aangaf, dat appellante de neiging heeft te dissimuleren hetgeen volgens de deskundige bijdraagt tot onderschatting van de ernst van het ziektebeeld van appellante. De nadere reactie van 14 juni 2007 van de bezwaarverzekeringsarts heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Het voorgaande leidt er toe dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen. Nu nadere besluitvorming door het Uwv er slechts toe kan leiden dat de uitkeringen ingevolge de Wajong en de WAO volledig worden hersteld – in het rapport van 23 mei 2003 gaf de arbeidsdeskundige immers tevens aan dat een theoretische schatting niet mogelijk bleek -, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit van 26 juni 2003 op de voet van artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, herroepen. Met het voorgaande is gegeven dat appellante als gevolg van het onrechtmatig gebleken bestreden besluit schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Op het Uwv rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 juli 2003, tot aan de dag der algehele voldoening. De ingangsdatum van de rentevergoeding over de volgende termijnen dient telkens te worden vastgesteld op de eerste dag na afloop van de desbetreffende termijn. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Herroept het besluit van 26 juni 2003; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstuut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. JL